Het woont in de kelder. Het heeft een lelijke kop, als van een draak, maar dan zwarter en met meer scherpe punten. Meestal slaapt het. Je gaat gewoon je gang. Maar soms, heel soms, op een dag, als de zon lijkt te schijnen, meestal als je even niet oplet, wordt het monster zomaar even wakker gemaakt.
Dan schudt je huis even op. Als een donderslag bij heldere hemel. Heel kort heft het monster dan zijn kop, staat op en doet de deur van de kelder open. Hij kruipt via je vochtige trap naar boven. Zijn huid voelt de gladde muren langs je rug.
En nog voor dat je het in de gaten hebt, heeft hij je hart te pakken. Bruut slaat hij zijn poten er omheen en neemt hij een hap. Je voelt de pijn door je aderen stromen. Je hart gaat tekeer, terwijl het monster de energie uit je bloed zuigt. Zijn tanden zijn zo scherp en hard dat de tranen achter je ogen zich niet meer kunnen verstoppen. Ze staan al klaar en komen zonder vragen tevoorschijn. Ze kijken niet uit. En ook al zijn ze niet veilig, ze lopen massaal over je wangen.
Je roept, schreeuwt in stilte, maar er antwoordt niets. De onmacht grijpt met zijn handen je bij de keel en het hongerige monster neemt nog een hap uit je hart. Je denkt even dat je dood gaat. Niemand hoort je hier. Niemand begrijpt dit. Je bent alleen met de puinhoop die het zeskoppige beest aanricht.
Pas als het monster voldoende heeft gehad trekt hij zich weer terug. Het kruipt weg, richting je kelder. Tevreden valt hij weer in slaap. Vertwijfeld blijf je achter. Verslagen kijk je om heen. Je droogt je tranen en kijkt naar de ravage. Buiten jou is niets veranderd en je vraagt je af hoe dit zo heeft kunnen gebeuren. Wat trilt op m'n grondvesten? Hoe kon hij je zo raken? En waarop zo diep? Je pakt de scherven bij elkaar en concludeert doodmoe: Dit heet vast liefdesverdriet, en het verscheurt me af en toe.