Dag meneer, daar bent u weer. Wat heeft u vandaag te klagen? Gaat u daar maar even zitten.
Dan kan ik u beter zien. Zo, hè hè, u was er een tijdje niet, maar nu bent u er weer. Ja, mijn stemming is goed. Heel goed. Ik had daardoor ook niet zien aankomen, door de spelonken van dit heelal.
Zit u lekker zo? Ik heb u niet zo goed gehoord, wat zit u te mopperen? Dat u mij mijn geluk niet gunt? Och, dat is toch ook wat? Bent u een beetje jaloers? Ja, dat snap ik. Heeft u daardoor ook een beetje een hekel aan mij gekregen? Hoor ik u nu zeggen tegen anderen dat u vindt dat ik niks kan? Nog tekort bezig? Of nog niet goed genoeg om hier te mogen staan? Dat u gek wordt van de aandacht die ik opeis? Ach, wat nou dan? Vindt u uzelf stiekem beter? Ik ben het met u eens dat het ook niet eerlijk is dat de aandacht naar mij gaat en niemand oog heeft gehad voor uw geploeter.
Ach, lieverd toch. Kom us hier. Ik sla even een arm om u heen. Vindt u dat goed? Ik moet denken aan een gedicht van Tolkien dat begint met All that is gold does not glitter. Ik noem het relativiteitstheorie van succes en geluk. Kijk, al dat bling bling dat u hier bij mij ziet, heeft ook een boing boing. Een soort van je kop stoten, je pijn doen, balen, huilen en soms ook jezelf beter vinden dan God. Ik ben net zoals u. Meneer. Mens.
Stelt u dat wat gerust? U zit zo somber op mijn bankje te zitten. U haalt uzelf zo naar beneden met uw gemopper. Nergens voor nodig. Weet u waar u uw honing haalt? Met wat honing is bitter zoet. Ik ga dadelijk weer wat halen van mijn eigen. Diep in het bos. Zal ik ook wat voor u meenemen?