Poppenkast



'Je hebt een mooie sjaal om,' zegt hij, 'warm genoeg?' Ik kijk naar hem. Ik knik en vraag hem of hij het warm genoeg heeft. Hij heeft deftige kleren aan. Wollen mantel. Cremekleurige broek. Bruine leren laarzen. Zo uit tijdschrift Landleven gestapt. Om hem heen staan chique auto's. Grote electrische auto's van merken die je nooit in Emmermeer ziet. 


We staan bij een watermolen. Oude grond. Op de parkeerplaats stappen mannen met rode jassen op paarden links en rechts om me heen. 'Wat is dit?' vraag ik hem. 'Dit is een slipjacht, ' zegt hij, 'een spel, poppenkast.' 


Hij vertelt dat hij de leider is van de honden. 'Ik mag ze aansturen. Ze gaan achter een spoor aan, en daar gaan de paarden achteraan. Er is één goede hond, en één slechte hond. De kunst is om met de slechte hond zo om te gaan dat je de roedel onder controle hebt. Het zijn net mensen.'


'Diep.' zeg ik. Hij knikt. Ik vraag hem hoe hij in deze poppenkast terecht is gekomen, en hij antwoordt dat deze rol voor hem neerviel. Via via. Hij kon niet anders dan hem aannemen. Ik kijk hem in zijn diepblauwe ogen. 'Een erebaan?' vraag ik. Zijn vriend die komt aangelopen en zijn antwoord hoort zegt: 'Nee, het is zijn lot, niemand anders wilde het doen.' Hij lacht, en ze gaan. Achter de honden aan. Ik kijk ze na. 


Als ik even later thuis kom, lees ik op m'n telefoon de uitslag van de amerikaanse verkiezingen.