In Borger stapt een vrouw in m'n taxi. Ze zegt niets. Ze kijkt boos. Ik bevestig dat ik naar het ziekenhuis rijd. 'Gaat u naar een arts of gaat u op bezoek?' vraag ik. Ze kijkt voor zich uit.
Beetje wezenloos. Na een paar minuten zegt ze: 'Ik ga naar mijn man want die ligt op sterven.' Ik schrik op van haar mededeling. Op zich is de inhoud van haar bericht al verdrietig, maar ik slik
de blik weg die ik in haar ogen zie.
'Het is goed ook dat hij gaat, aan hem was niks meer aan.' En terwijl ik het dorp uitrijd en optrek richting Stadskanaal begint ze te vertellen. 'Ik heb hem ontmoet toen ik hier kwam wonen. Hij was eerst heel galant, u kent ze wel, mannen die vol complimenten je inlijven. Maar de laatste tijd begon hij vervelend te doen. Als hij zijn zin niet kreeg, was hij net een klein kind. En het laatste jaar begon hij me alsmaar meer verwijten te maken. Z'n hoofd deed het ook niet meer goed. Ik kon er met niemand over praten.' Het is even stil in de auto. Het koren waait. De zomerwolkjes drijven voorbij en ik kijk naar haar woorden.
Ze slikt nog een keer en zegt: 'Hij was de enige die ik nog had. Mijn ouders zijn al weg, en kinderen heb ik nooit gekregen. Hij mag niet gaan, want dan heb ik niemand meer.' Als we in Stadskanaal aankomen pinkt ze nog een traan weg. Ik rijd de Kiss and Ride bij de ingang van het ziekenhuis op. Ze vloekt zacht als ik bijna stilsta om haar af te zetten. Ze zwijgt zichtbaar. Ik stop, doe haar de deur open, en we nemen afscheid. Ze loopt het ziekenhuis in. Om op bezoek te gaan...