'Dat kun jij helemaal niet, ' zei hij. Hij hanteerde politiek, als opvoedingsmethode. De schuldige aanwijzen. Stellingen poneren en weerleggen. Gelijk krijgen. Als ik iets wilde moest ik het maar tonen. Mezelf bewijzen.
Daarop ploeterde ik. Diepwetende dat ik het wel kon. Er zou iemand opstaan uit dit zompige moeras van kansloosheid. Geboren voor een dubbeltje, sterven voor een kwartje. Niemand geloofde er in, maar ik ging het doen.
Op eigen kracht maakte ik vorderingen. Tevreden toonde ik de tussenstappen. Daarop zei hij 'Ach ach, je moet nog wat beter je best doen. Het stelt nog niets voor.'
Ik wist het. Trots, dat was voor mensen met grond. Voor boeren. Niet voor het volk waartoe ik behoorde. Wij stelden in hun ogen niets voor. Ze keken op ons neer. Wij ontginden enkel het land. Wij hadden alleen elkaar.
Toen mijn werk af was, zei hij zonder er naar te kijken: 'Je moet niet denken dat je meer bent dan een ander. Ondermijn eeuwenoude sociale structuren niet. Zwijg en werk. Jouw beloning wacht in het hiernamaals.'
Nu zit ik hier te rusten en uit te kijken over de leeggeroofde grond. Verlost van het geploeter zie ik de geschiedenis die zich herhaalde. Niet meer wetende wat ik bewijzen wou, of aan wie.